Pagina's

woensdag 17 augustus 2011

Olifantenvallen, hekserij & een woeste rivier

Ooit van een olifantenval gehoord? Dat is een kuil van ruim twee meter diep en drie meter doorsnee, met scherp geslepen stokken die als spiesen uit de bodem steken. Het geheel wordt aan het oog onttrokken door een mat van dunne twijgen en bladeren. Menig bosolifant stapt daar in als ie nietsvermoedend door de jungle struint. Tragisch voor het dier natuurlijk, maar een feestmaal van een week voor het hele dorp.
Afgelopen keer was het geen olifant, maar een lid van het inventarisatieteam waarmee wij samenwerken die letterlijk in de val liep. Terwijl hij de bomen aan het tellen was in het woud van Messamena (oostelijk Kameroen), tuimelde hij erin. Een van de spiesen doorboorde zijn lies en linkerbalzak. Sindsdien ligt hij in het ziekenhuis en plast hij bloed.
Pech? Nee, zeggen de dorpelingen van Messamena, hij heeft juist de bescherming gekregen van de bosgeesten. Want als de teamleider niet vooraf aan de inventarisatie samen met de witchdoctor een offer had gebracht om de spirits van de jungle tevreden te stellen, was onze medewerker nu morsdood geweest. Dan was hij net iets meer voorover gevallen en had een spies zijn hart doorboord.
Deze week ben ik mee geweest voor een bosinventarisatie. In een afgelegen gebied in het zuiden des lands. Als basiskamp hadden we het dorpje Tomba uitgekozen. Een gehucht eigenlijk, zonder elektriciteit of andere voorzieningen, en met een bevolking die verzot is op palmwijn. Vrijwel iedereen was dronken van het spul op het moment dat we daar arriveerden en bleef dat ook in de dagen erna. Zo’n plaatsje dus.
Maar goed, dronken of niet, we gingen de jeugd rekruteren voor de inventarisatie van hun bos. Daarvoor hadden we dertig goedgebouwde jongemannen nodig die met een machete in de hand de grenzen van het woud moesten kappen. Een klus van ongeveer een maand. Naar lokale omstandigheden redelijk betaald en ze kregen twee gratis maaltijden per dag op de koop toe. Dat zou door twee dames worden bereid met de zakken rijst en bonen die we hadden gebracht.
Het rekruteren ging ons gemakkelijk af. De jeugd kwam en was bereid te werken (ze eisten nog wel een salarisverhoging van 30 procent, maar allé). Vervolgens liepen we met de chef de village naar de plaatselijke witchdoctor. We dronken samen palmwijn en gaven de hoogbejaarde man plastic builtjes whisky die we ter plekke voor 100 CFA (15 eurocent) per stuk kochten. Na vier van zulke builtjes zei onze vriend dat hij de geesten van het woud om bescherming zou vragen. Morgen konden we zonder problemen aan de slag. Dat was een hele geruststelling, want we hadden gezien dat een wilde rivier het woud van het basiskamp scheidde. Tevreden reden we tegen de avond met een jeep terug naar een dorp twaalf kilometer verderop. Daar was een hotelletje met een goed bed en, belangrijker, gekoeld bier. Palmwijn komt op een gegeven moment ook je strot uit.  
Die ochtend vertrokken we om half zes naar het basiskamp. Het was nog aan het schemeren toen we halverwege op een menigte stuitten. Onze chauffeur draaide het portiersraampje open om polshoogte te nemen. Er was een ongeluk gebeurd, zei een aanwezige. Twee motors waren frontaal op elkaar gebotst. Twee tieners op de ene, drie op de andere. De ene motorrijder van net twintig was ter plekke overleden, de andere van 13 jaar in het ziekenhuis van het dichtstbijzijnde stadje. Van de drie passagiers was de toestand kritiek.
Toen we de gecrashte motors en de plas geronnen bloed zagen, zeiden mijn collega’s meteen: ,,C’est la sorcellerie.’’ (Dat is hekserij). Waarom?, vroeg ik. ,Moet je zien op een recht stuk weg’, zei degene die achter me zat. ,En die ene is hier op de plek gestorven.’ Voor alle inzittenden (ik uitgezonderd) was het ongeval reeds een uitgemaakte zaak. Iemand die op slechte voet stond met de motorrijder van 20 had zwarte magie aangewend om hem te doden. En daarvoor hadden ze hem met de jongen van 13 laten botsen. Dat de boodschapper van het kwaad daarbij later in het ziekenhuis was gestorven en nog drie anderen ernstig gewond, was –zo gezegd- ‘collateral damage’.
De motorrijder van 20 was van het dorpje Tomba, dus toen we daar arriveerden was het hele dorp in rouw (en dronken). We kunnen nu geen jongeren het bos in sturen, zei de chef du village. Logisch, antwoordden we. Morgen dan maar. We checkten nog wel de oversteek. Twee medewerkers hadden een liaan gespannen; daaraan moest iedereen zich vasthouden wanneer ze door de rivier zouden waden.
De volgende morgen hadden zich drieëntwintig jongemannen verzameld. Een aantal kwam uit een gehucht op vier uur lopen. Iedereen kreeg een bord rijst en een machete. Daarna verplaatsten we ons naar de rivier. Het had de afgelopen nacht geregend, dus de stroming was sterk. Achter de oversteek kletterde het water tegen de rotsblokken. We waren niet gerust op een goede afloop. De geesten van het woud boden bescherming, maar wat als een jongen midden in de rivier de grip op de liaan verloor? Dan was het gedaan. Ook al was ie nog zo’n goede zwemmer.
Uiteindelijk besloten we een flinke boom aan de oever om te laten zagen. De houtkapper was niet zo behendig met de motorkettingzaag, dus bleef het blad in het hout steken. Drie uur lang kapten de mannen vervolgens beurtelings met hun machete. Tot de woudreus kreunde en met een donderend geweld in de rivier viel. Precies tot de overkant. Een ‘pont de singe’ (apenbrug) was gemaakt.
’s Avonds, na een dag van noeste arbeid, reden we weer terug naar ons hotelletje. De weg werd een langgerekt, leeg lint in het licht van de koplampen. Totdat in een bocht plotseling een ander fel licht op ons afstoof. Onze chauffeur kon het opdoemende gevaarte maar net ontwijken. Het bleek een motor. Met drie jongens erop. Toeterzat..           
Door Jeroen